Loteling Johannes Gerrits vermoord
Toen in 1813 de Franse legers uit Nederland waren weggejaagd en we voor het eerst een koning kregen, nl. Willem I, wilde die een leger, dat alleen zou bestaan uit vrijwilligers, net zoals dat vroeger altijd was geweest. Er kwamen echter veel te weinig aanmeldingen binnen, zodat hij net als de Fransen voor hem ook gedaan hadden, overging tot een systeem van dienstplicht door middel van loten. Tot 1935 heeft het systeem van loten voor de dienst bestaan. Aan de hand van het aantal inwoners werd bepaald hoeveel jongemannen er jaarlijks in dienst zouden moeten. In de gemeente Escharen werden er dat voorlopig 2 per jaar. Later wisselde dat wat, aan de hand van een dreiging van een vijandelijke inval. Dat loten gebeurde altijd in Grave. De jongemannen in de leeftijd van 19 jaar trokken daar dan gezamenlijk naar toe. Het was een spannend gebeuren welk lot je zou trekken. Indien ze in dienst moesten, dan ging er vaak een wereld voor hen open. Die dienstplicht duurde maar liefst 5 jaar. Ze kwamen dan in vreemde gebieden terecht, met andere gewoonten en in aanraking soms met een ander geloof. Tot 1895 was het mogelijk voor degenen die geld hadden, om een vervanger voor je in dienst te laten gaan, een remplaçant noemde men dat. Dat was voor de jongens uit Langenboom niet weggelegd. Na die diensttijd van 5 jaar moest men nog een aantal jaren dienst nemen in de schutterij van Escharen. Een soort reservelegertje tot 1907. Oefenen deden ze bijna nooit.
Op de dag, dat er geloot werd voor de Nationale Militie, kwamen niet alleen die uit Escharen en Langenboom naar Grave toe, maar van enkele dorpen meer uit de regio. Op andere dagen waren weer andere dorpen aan de beurt.
Zo liep ook Johannes Gerrits op zaterdag 14 oktober 1893 met zijn kameraad Matthijs van der Wijst met een zekere spanning naar Grave. Zou hij ingeloot worden? Deze Johannes Gerrits, geboren 22 juli 1874, was een zoon van Hendricus Gerrits en Gertruda Strik. Zijn vader was overleden en moeder hertrouwde toen hij nog een jongen was met Gerardus Schraven. Met enkele kinderen trok ze bij hem in op de boerderij, nu Maisweg 20.
Wat zou hem te wachten staan? We weten niet welk lotnummer hij uit een beker te voorschijn haalde. Degenen met de laagste nummers waren het haasje. Waren ze echter kleiner dan 1m55, of hadden ze ernstige lichamelijke gebreken, dan hoefden ze niet te dienen. Dat hoefden ze ook niet als al meer dan de helft van de broers in dienst was geweest. Ook als je enigste zoon thuis was en op de boerderij onmisbaar, dan kon je de dans ontspringen.
Na de loting, doken vele zg. lotelingen, zoals dat gebruikelijk was, even de kroeg in. Natuurlijk deden ook Johannes en Matthijs mee. De rivaliteit tussen de verschillende dorpen kwam toentertijd vaak naar boven, zeker als men wat gedronken had. Welgemoed trokken de lotelingen weer huiswaarts, maar ver kwamen ze niet. Iets voorbij de uitgang van de Hampoort bij de zg. Pegelbrug (dat is de brug over de Raam, net voor Grave) werden de Zeelandse lotelingen, waar Johannes en Matthijs zich ook bij bevonden, aangeroepen door Schaijkenaren. Die riepen “Schaijk boven en Zeeland onder”.
De Zeelanders lieten dat niet op zich zitten en antwoordden met “Zeeland boven”. Martinus van der Wijst wilde nog sussen door te roepen: “Alle dorpen zijn gelijk, naar huis allemaal”. Die Schaijkse waren blijkbaar op een vechtpartij voorbereid geweest, want ze hadden stenen en stokken verzameld en daarmee gingen ze de anderen te lijf.
Het grootste deel van de Zeelanders en Langenboomsen zette het spoedig op een lopen, overmand als ze waren door die plotse aanval, alleen 3 lotelingen bleven pal staan of konden niet vlug genoeg wegkomen, nl. Johannes en Matthijs, die hulp kregen van Adrianus Pittings uit Zeeland.
Gewapend met stenen en stokken ging het er op los, zodanig, dat Matthijs drie wonden aan zijn hoofd kreeg en verder werden zijn rug en schouders toegetakeld, maar kon toch nog vluchten. Johannes kreeg onder meer een slag boven het oor, waardoor hij ter aarde stortte. Pittings, die er uiteindelijk ook vandoor ging, had geen zichtbare wonden.
Een eind verderop mistte men Johannes. Daarop is Matthijs teruggekeerd, maar Johannes was er niet meer. Hij bleek met een flinke bloedende hoofdwond boven zijn oor zich op bed te bevinden in het zg. Molenhuis van Johanna van Tuijn-Aarts, die vlak bij de Pegelbrug woonde. Daar was hij naar toe gebracht door de Gravenaar Theodorus van den Anker, die toevallig getuige was van de vechtpartij en had gezien hoe Johannes was gevallen en hoe de kleine kerel Leonardus van Galen er flink op losgeslagen en geschopt had tot dat Johannes bewusteloos was.
Toen Johannes weer bij kennis was gekomen sleepte Matthijs hem toen naar zijn ouderlijk huis in de Spie, ruim 1½ uur lopen. Bij herberg “De Elft” (toen beheerd door Van der Linden) kreeg Matthijs hulp van zijn broer Leonardus. Onderweg waggelde Johannes als een dronken man, hoewel hij toch niet veel gedronken had. Niet lang nadat hij thuis was, zakte hij weer bewusteloos ineen en begon flink te braken.
Zijn moeder verpleegde hem zorgzaam, maar het ging steeds slechter. Daarom werd dokter Johannes van der Burgt uit Grave erbij geroepen. Deze verklaarde voor de rechtbank, dat hij op de 15 oktober op bezoek kwam en Johannes aantrof met een verwonding boven het rechteroor, dat hij leed aan ernstige duizelingen en dat als hij zich oprichtte, hij bewusteloos ineenzakte, waarbij zijn ademhaling moeilijk en kort was.
Het ging steeds verder achteruit met Johannes en op woensdagmorgen 18 oktober kwam de dokter opnieuw. Hij vond hem bewusteloos in stuiptrekkingen, zijn pols was zwak. Niet lang daarna overleed hij. De aangifte van zijn overlijden werd op het gemeentehuis gedaan door mensen uit de buurt nl. Marianus van Bommel en Godefridus Jans.
Ondertussen had de marechaussee uit Grave op maandagavond en dinsdagmorgen een zevental verdachten uit Schaijk gearresteerd.
Zij werden op woensdagmorgen geboeid getransporteerd naar Den Bosch. De gearresteerden waren Martinus van Rossum – Leonardus van Galen – Johannes van Leuken – Hendricus Spanjers – Gerardus Manders – Frans den Brok en Antoon Wingens. Na 12 dagen werden ze voorlopig weer op vrije voeten gesteld.
Blijkbaar stond men niet in de rij om te getuigen wat er was voorgevallen, terwijl velen toch wat hadden gezien. Getuigen moesten er als het ware “met de haren bijgesleept worden”. Een officier van justitie, vergezeld van een rechter-commissaris, een griffier, een dokter en de gemeente-geneesheer uit Grave stelden op vrijdag 20 oktober een gerechtelijke schouwing in en ondervroegen getuigen.
Die lijkschouwing werd gedaan door de voornoemde dokter Van der Burgt en een arts uit Den Bosch Johannes van der Hagen. Ik zal u de uitvoerige beschrijving en de details van het onderzoek besparen. De conclusie was, dat Johannes was gestorven door een hersenvliesontsteking, veroorzaakt door een harde klap met een stok, waardoor boven zijn oor, de schedel was kapotgeslagen.
Op zaterdag 5 mei 1894 kwam de zaak voor bij de Rechtbank in Den Bosch. De hoofdverdachte Leonardus van Galen had vooral gevochten met Johannes en hem ook de slag met de stok toegebracht. De andere hoofdverdachte Martinus van Rossum had met Pittings en Van der Wijst gevochten en ook zijn mes gebruikt.
De officier van justitie eiste tegen beiden een maand gevangenisstraf. Voor de anderen vroeg hij vrijspraak. Op de 2e juni 1894 volgde de uitspraak van de rechtbank. Deze viel zwaarder uit. De twee hoofdverdachten kregen drie maanden cel. In de proceskosten moesten ze ieder f. 23,51 betalen. De overigen kregen vrijspraak.